1e prijs schrijfwedstrijd Woordenstroom
Aardappeleters
In het grote bed van mijn ouders werd ieder jaar wel een kind verwekt. Hoe ze het deden is me een raadsel. Niet het ‘hoe’ op zich, want ik ben oud genoeg om te begrijpen hoe het werkt, maar het moment ervan.
Mijn ouders zagen elkaar zelden. Pa werkte in de nachtdienst van de fabriek en moeder overdag. Op weg naar de fabriek kwamen mijn ouders elkaar slechts een ogenblik tegen dus in die zes dagen van de week kan het niet gebeurd zijn. Op zondag zat moeder in de kerk terwijl pa in de kroeg onze zuur verdiende centen erdoorheen joeg. Eenmaal thuis was hij zo dronken dat hij zijn bed indook om luid te gaan snurken.
» meer
Tien uren per nacht werkte ik in die rotfabriek. Bij de ovens was het om te stikken terwijl je voeten er bijna afvroren omdat je met je kapotte schoenen door de ijskoude plassen moest lopen. Ik kreeg het aan mijn longen en die laatste nacht was ik zo ziek dat ik de explosie niet zag aankomen. Hoe ik precies mijn arm verloren ben, kan ik u niet eens meer zeggen. Ik herinner me nog wel de pijn. Mijn vader boog zich over mijn ziekbed en schudde zijn hoofd. ‘Breng ‘m maar naar het armenhuis.’
‘Mag ik Jan meenemen?’ vroeg geheel onverwachts een schim die achter mijn vader stond. Mijn hersenschudding zal ongetwijfeld mijn zicht vertroebeld hebben want ik zou zweren dat het een engel was die dat zei. Een engel was het blijkbaar niet.
‘Rooie hufter, ‘ riep hij naar de schim. ‘De Duivel mag hem hebben,’ beet hij de dokter toe.
Het was natuurlijk niet de Duivel; ik zit hier verdikkeme geen sprookjes te verkopen. Het was de pastoor. Hij kwam op voor fabrieksarbeiders. Als je met hem meepraatte, werd je direct ontslagen.
‘Jij zegt dat je ons helpt maar brengt ons naar het armenhuis,’ riep vader als hij hem op straat tegenkwam.
Vanaf die dag woonde ik in de parochie.
‘Ik leer je schrijven en Frans spreken,’ zei de pastoor.
‘Dat is de taal van de rijken en centen heb ik niet ,’ antwoordde ik.
‘Nee, maar we gaan met de rijken praten. Je gaat met me mee en schrijft alles op.’
En zo gebeurde het dat ik leerde schrijven. Met links want de rechter was ik kwijt.
Het was heerlijk bij de pastoor en dan bedoel ik niet alleen het eten. Ik werkte alleen nog overdag en mocht na het avondeten naar buiten. Frisse lucht is echt een rijkdom. Op zondag hielp ik met de dienst. Mijn moeder glom. Ze wachtte me na de dienst op en nam dankbaar de zak voedsel in ontvangst. Pa was er ook.
‘Ik eet geen aardappelen van een rooie,’ riep hij en sloeg de zak uit haar handen.
‘Het is kip,’ zei ik.
Blijkbaar komt kip niet van de Duivel, want hij vrat het van de grond.
Ik had compleet tevreden moeten zijn, maar mijn mannelijkheid begon aan me te knagen. Ik vroeg de pastoor ernaar maar hij had nergens last van. Hij hield van Jezus en had geen vrouw nodig. Ik hield ook wel van Hem, maar toch niet op die manier. Ik jatte wat geld uit de offerranden en ging stiekem naar Clara. Iedere zondag zat ze achter in de kerk in een jurk met roze bloemen. Haar gigantische boezem paste er niet in en mijn plasser ging altijd als een razende tekeer wanneer zij haar stuivers in mijn potje stopte.
‘Hallo Clara zei ik terwijl ze lachend haar rokken optilde. Ik staarde naar haar zwarte paradijs. Ineens moest ik aan mijn moeder denken hoe ze krijsend lag te baren. Lotje kwam ook uit zo’n enorm zwart gat maar met het paradijs had dat niks te maken. Lotje heeft maar twee dagen geleefd en mijn moeder huilde maandenlang.
Ik gooide mijn gestolen stuivers op het schoteltje en rende ervandoor.
De pastoor lachte niet. Hij was niet boos over de gestolen stuivers of mijn liederlijk gedrag, nee, hij moest zich melden in Rome. Alle rooie pastoors moesten aan de kardinalen beloven dat ze ophielden om in kranten over misstanden te schrijven, anders dreigde excommunicatie.
De pastoor hoopte op het beste. ‘Ik denk dat iedereen in Rome erg rijk is en dat ze niet weten hoe arm we hier zijn. Ze hebben vast nooit van aardappelen gehoord., want ze eten daar lekkere lange slierten met warme tomaten. Het komt goed.’
Welgemoed gingen we op weg naar Rome. Ik was nooit buiten Nijmegen geweest dus ik keek mijn ogen uit. We reisden in een koets en zagen het landschap langzaam warmer worden. Mensen bedelden op straat. Na een paar dagen begrepen we dat de armoe ook in het Zuiden doorgedrongen was.
Ik keek naar de pastoor. ‘Als ze in Rome armoede kennen, waarom staan de kardinalen dan niet aan uw kant?’ vroeg ik.
‘Jan, we gaan het de Paus zelf vragen! Dat is wat we gaan doen,’ zei hij terwijl hij wat centen naar de bedelaars gooide.
De aankomst op het Vaticaansplein overtrof al mijn verwachtingen. Hier zou ik ook wel willen wonen als ik Jezus’ plaatsvervanger was, dacht ik. Geen wonder dat ze hier geen aardappelen eten.
De pastoor genoot geenszins; hij keek slechts naar de bedelaars die in lange rijen stonden voor een aalmoes. Terwijl ik me afvroeg waar de slierten met tomaten waren, begon de pastoor een hand vol centen uit te delen.
‘Niet doen,’ waarschuwde een bewaker van de Heilige Stad, ‘je speelt met je leven.’
Niet-begrijpend keken wij de man aan.
‘Wat is er gevaa-,’
‘Ze delen gratis centen uit,’ riep iemand. Door mijn kennis van het Frans verstond ik wat er werd gezegd, maar de impact van de woorden begreep ik pas toen een horde bedelaars onze kant opstormde.
De wachter sleurde mij weg. De pastoor die enkel goed wilde doen, werd verslonden door mensen, voor wiens belangen hij levenslang gestreden had.
Vandaag heb ik een audiëntie bij de Heilige Vader. Zou hij weten wat aardappelen zijn?
» minder