De Vestaalse moorden
Door: Nienke Pool op 21 april
Als historica schrijft Nienke Pool het liefst historische verhalen. Haar kinderverhaal over het Oude Egypte met de titel ‘En met de regen kwam de wind’, werd in het schooljaar van 2014-2015 uitgegeven als Vlaams Filmpje. Haar verhaal over de kinderoffers in het Oude Carthago schittert in het jaarboek voor fantasy Ganymedes-14. Onlangs publiceerde ze haar scriptie over de martelaren van de Vroegchristelijke kerk in prozavorm: Johannes 14:6. Verder zijn haar verhalen te lezen in talloze verhalenbundels, literaire tijdschriften en jaarboeken in Nederland, België, Polen en sinds kort zelfs in de VS. Een van haar meest dierbare verhalen staat in de verhalenbundel: Insomnia, Spannende verhalen tegen het slapen gaan, van uitgeverij LetterRijn die jaarlijks een geweldige schrijfwedstrijd uitschrijft. Dat verhaal kunt u hier lezen en heet Grafdicht.
De Vestaalse Moorden
Baltimore, 2 oktober 1875
‘Koetsier, breng me naar Bond Street 80.’
‘Nummer 80 meneer, weet u het zeker?’
Ik knik en stap in, terwijl ik zijn blikken hardnekkig negeer. Weet ik het wel zeker?
Vreemd, dat ik nerveus word bij de gedachte aan dit weerzien. Hij ontvangt geen mens, gaat het gerucht, of wil niemand hem onder ogen komen? De dood in de ogen kijken is mijn dagelijks werk, dat is het niet; het krampachtig vastklampen aan het leven is waar ik bang voor ben. En vastklampen, dat doet hij.
Ik pak het briefje uit mijn zak. Als ik het gladstrijk, blijft er wat gestold bloed aan mijn vingers kleven. Mijn ogen glijden over de letters, maar de inhoud ontgaat me wederom. Ik moet hem spreken. De woorden dreunen gedurende de rest van de tocht door mijn gedachten:
Het lot dat ooit hem te licht bevond
De haat die ooit hem te dichtbij stond
Het kwaad dat hem aan leugens bond
Roemen nu zijn cenotaaf.
Een grafdicht, zoveel is me duidelijk. Waarom het geklemd tussen haar dode vingers zat, is me een raadsel. Een uit velen.
» meer
‘Goedenavond meneer Reynaard, komt u binnen. Meneer Bernhard verwacht u al.’
Waarom verbaasd me dat niet? Charles neemt niet de moeite mijn mantel aan te nemen. Mijn hoed legt hij op de tafel naast de deur. Pas nu valt me op dat hij eveneens een winterjas draagt. Hij wijst naar boven, maar gaat me niet voor. Blijkbaar went het niet. Met tegenzin loop ik de trap op en tel de treden.
‘Binnen.’ Berhards’ stem klinkt heser dan ik me herinner.
Als mijn ogen gewend zijn geraakt aan het donker, zie ik mijn oude vriend midden in de kamer zitten. Met de rug naar me toe buigt hij zich over allerlei krantenknipsels en dossiers verspreid liggen. Tellen is overbodig; het zijn tachtig stapels. Ik kijk naar de foto’s, die aan de wand hangen. Rillingen lopen over mijn rug als ik haar ontwaar. Sarah was de eerste. Haar haren waren weliswaar gevlochten, maar niet met de toewijding die ik vannacht heb gezien. De haarvlecht gehangen in de boom, markeerde haar graf. De schok zal ik mijn leven lang bij me dragen. Wennen doet het niet, ook vannacht niet. Iedere keer grijpt de bijna liefdevolle zorg van de moordenaar me naar de keel. Julia. Nummer acht alweer. Ik heb zoveel vragen, terwijl de antwoorden zonder uitzondering op niets lijken uit te lopen. Hij is achter me, ik voel het. Hoe groet je elkaar na al die tijd? Ik kijk langs hem heen naar de open haard waar geen vuur brandt. Ik zie mijn adem in wolkjes door de hoge kamer gaan. Hij spreekt, zijn woorden dringen langzaam tot me door.
‘Hoe het met Jenny is? Goed, ik zal haar groeten.’
‘Dat hoeft niet,’ antwoordt hij, ‘ze komt hier iedere woensdag. Heeft ze je dat niet verteld?’
Nee, ik weet niets, denk ik, maar ik ben niet verrast. Het is allang geleden dat ik wist waar Jenny haar tijd doorbracht; dat het me iets uitmaakte. Ik staar weer naar de foto van Sarah. Hij rijdt langs me heen en houdt halt onder haar vermoorde beeltenis. Pas nu hij in zijn rolstoel schuin voor me staat, durf ik naar zijn gezicht te kijken, of wat ervan over is.
‘De pijn is soms ondraaglijk,’ zegt hij. In zijn goede oog blinkt een traan.
Ik geef hem het briefje. Hij leest het, rijdt naar de dossiers en begint door de stapels te rommelen, onderwijl koortsachtig brabbelend in zijn zoektocht naar God mag weten wat. Wat begrijpt hij aan die woorden, dat zestien rechercheurs ontgaat? Ik pak een stoel en ga naast hem zitten om de stukken te bestuderen. Hij heeft verdorie alle gegevens die wij hebben. Handgeschreven kopieën van geheime dossiers en foto’s van alle plaats delicten liggen geordend door de hele kamer.
‘Hij ontwikkelt zich,’ mompelt hij. ‘Hij ziet het als een soort kunstwerk.’
‘Hij maakt Vestaalse Maagden van ze. Allemaal zijn het overspeli-‘
‘Een Vestaalse Maagd beschermde het heilige vuur van de stad Rome,’ onderbreekt hij me, ‘en als ze zich niet onthield van liederlijk gedrag, werd ze levend begraven. Ze kreeg wat water en voedsel mee haar graf in, samen met een olielampje. Zo zag ze haar dood langzaam naderen.’
‘Waarom de afgesneden vlecht in de boom en het bruidskleed, beide antieke tekenen van maagdelijkheid. Die horen toch bij de inauguratie en niet bij haar roemloze dood? Wat wil de moordenaar ons duiden? Vanwaar die ambivalentie?’
Hij beantwoordt mijn vragen niet, maar leest het vers hardop voor. Plots lijkt hij zich iets te herinneren en rijdt naar zijn bureau voor het raam. Het schijnsel van de buitenverlichting valt op zijn gezicht. Mijn adem stokt. Zijn gezicht is onherkenbaar vervormd door littekens, zijn neus is niet meer dan een stompje en zijn rechteroog is weg. Eruit gerukt; dat weet ik want ik heb de stukken gelezen, minstens tachtig keer. Zijn benauwd ademhalen brengt me naar het heden.
Hij reikt me de krant van vandaag. ‘Poe is vandaag herbegraven. Dit grafdicht is ter ere van hem. Hoe toepasselijk; de meester blijft macaber tot over zijn graf heen.’
Ik ruk de krant uit zijn handen en lees het artikel over zijn sobere herbegrafenis. De suggestie dat de Vestaalse moorden, zoals ze in de pers worden genoemd, veroorzaakt zijn door misselijkmakende literatuur, hebben we grondig onderzocht. De conclusie dat dergelijke minutieus beschreven gruwelijkheden aanzetten tot meer geweld en daardoor verboden zouden moeten worden, onderschrijf ik ten dele, maar hard bewijs in deze is niet gevonden. De moordenaar heeft een hang naar een verleden dat veel verder terug in de tijd ligt dan de geschriften van deze dichter.
Ik zucht. ‘Straks zeg je me nog dat er een cryptogram in het grafdicht zit. Of moeten we het graf van Poe openbreken om te zoeken naar een volgend lijk?’
Hij draait zich naar me toe, waardoor ik hem voor het eerst helemaal kan aanschouwen. Zijn lichaam is gehalveerd. Zijn benen waren dusdanig verbrand dat de doctoren ze moesten amputeren. Zijn mond hangt open. Zuurstoftekort is zijn grootste vijand. Nog steeds. Met zijn goede oog kijkt hij me aan. Ik beantwoord zijn blik niet, kan het eenvoudigweg niet. We zwijgen.
‘Het graf van vandaag is een cenotaaf,’ zegt hij tenslotte op het belerende toontje dat ik zo goed ken van onze gemeenschappelijke hoogtijdagen. ‘Poe zelf ligt nog steeds in zijn aftandse graf.’
Ik ken de obsessie van mijn vriend. ‘Graf nummer 80,’ zeg ik. ‘Niemand zou zo roemloos moeten sterven.’
‘Er schuilt geen roem in sterven. Geen erezuil kan daar verandering in brengen,’ zegt hij en rijdt langs me heen om het artikel samen met het gedicht te archiveren.
Hij hangt aan dit leven, denk ik en nu ik zijn kamer zie weet ik waarom. Of wist ik het al?
‘Wat is de Tapeïsche rots deze keer?’ vraagt hij met zijn blik op haar foto.
Zijn woordgebruik raakt me. Dit is zijn zaak net zozeer als de mijne. ‘Er is een man van het tweede balkon geduwd onder de opvoering van Shakespeares’ Julius Caesar. Precies tijdens de scene van de messteken viel de man naar beneden. Het geslacht van een varken hield hij in zijn hand, net zoals de anderen.’
‘Was hij de geliefde van de dode van vannacht?’ vraagt hij.
‘Ik heb je niet gezegd dat we vannacht een nieuw slachtoffer hebben gevonden.’
‘Je bent hier, dat zegt genoeg. Het zijn er nu dus acht.’
‘Acht overspelige dames en hun minnaars, behalve Sarah, zij was alleen,’ zeg ik en voel me misselijk worden.
Hij rijdt er alweer vandoor. Het donker lijkt hem niet te deren. Hij leeft alleen in de nacht, wordt er gefluisterd. Midden in de kamer staat een schoolbord op wieltjes. Ik loop achter hem aan en luister aandachtig naar zijn uiteenzetting. ‘De overeenkomsten zijn duidelijk: een buitenechtelijke verhouding wordt afgestraft door de vrouw als een Vestaalse Maagd levend onder de grond weg te laten rotten, terwijl de man van een denkbeeldige rots wordt geduwd. De moordenaar ontwikkelt zich; hij wordt zelfverzekerd, maar helaas niet nalatiger of slordiger. Hij gaat juist met meer zorg te werk. Hij speelt met ons; iedere moord kent een afwijking. Concentreer je op wat anders is. Daarin ligt zijn boodschap.’
‘Boodschap?’ herhaal ik. Steeds als ik denk dat ik de moordenaar doorgrond, hem begrijp, ontglipt hij me weer. Ik bijt me vast: alle Gothische werken van misdaadschrijvers heb ik gelezen, de Oudheid heb ik in talloze nachtelijke uren bestudeerd en de plaatsen waar de doden zijn gevonden, bezocht ik ontelbare malen, maar niets brengt me dichterbij een oplossing. Er komen juist steeds meer vragen bij.
De bevolking van Baltimore wordt onrustig. Vijftien doden in anderhalf jaar tijd is slecht voor de nachtrust van de onschuldige ziel. Vijftien! En het hadden er zestien moeten zijn, denk ik.
Hij kijkt me aan, staart naar me. Ik kan zijn blik niet langer ontlopen. Mijn benen trillen. Ik schrik van mijn eigen onvaste toon. ‘Er zijn afwijkingen. Bij de mannen met name. Allen zijn ze, op een of andere manier, naar beneden gegooid en allen hadden ze het scrotum van een varken in hun rechterhand geklemd. Maar af en toe lijkt er meer haat achter de moord te zitten. De moord van gisteravond had veel weg van een koelbloedige afrekening. Maar de advocaat daarentegen …’
Een hevig gehijg doet me opschrikken. Mijn vriend lijkt te stikken. Snel rijd ik hem naar het raam en laat de vrieskou binnen.
Niet dat het veel verschil maakt, zo koud is het binnen. Gaat hij dood? Mijn God, hij stinkt naar urine. Ik kijk naar de eens zo viriele man. Het benauwd gerochel houdt aan. ‘Kan ik iets voor je doen?’ vraag ik en zoek ondertussen naar een glas water.
Hij schudt zijn hoofd. Met zijn handen omklemt hij zijn borst en ineens realiseer ik me dat hij lacht. Wat is er zo grappig?
Hij wijst op de fotoafdrukken van de dode advocaat. Ik volg zijn blik. Midden in een kamer vol varkensingewanden en bloedend spek, ligt de gedumpte advocaat met zijn dikke buik naar boven. Geheel anders dan de andere mannelijke slachtoffers was deze man al dood toen hij naar beneden werd gegooid, midden in de stinkende smurrie. Zijn handen en hoofd was hij toen al kwijt. De afgehakte lichaamsdelen stonden midden in de kamer, op lange spiesen, als een saluut aan de gealarmeerde politie. De verwijzing naar de antieke advocaat werkt nog steeds op mijn maag en zeker niet op mijn lachspieren.
‘Cicero, de advocaat die eens een Vestaalse Maagd wist vrij te krijgen. Zijn list en bedrog kwamen hem uiteindelijk duur te staan,’ zegt Bernhard met iets wat veel op een verwrongen glimlach lijkt. ‘De inwoners van Rome wisten wel raad met huichelachtige snuiters als hij.’
‘De Vestaalse Maagd was Cicero’s schoonzus, net zoals bij onze advocaat. De man had een affaire met de vrouw van zijn broer,’ zeg ik. De bedrogen broer staat me nog helder voor ogen. Wekenlang hebben we hem gevolgd, maar zijn alibi’s voor de andere moorden bleken steekhoudend. Hij ging uiteindelijk vrijuit.
‘Wat was de gruwelijkste moord van allemaal?’ vraagt hij onverwacht.
Sarah natuurlijk, denk ik maar wat heeft het voor zin om dat te zeggen? Waarom zou ik zout in wonden strooien die de tijd, die nodig is om te kunnen helen, nog niet hebben doorlopen?
‘Jenny, de dode van vannacht heeft me diep getroffen,’ antwoord ik derhalve.
Bernhard lijkt verbaasd. ‘Je zegt net dat de man vrij steriel is vermoord. Wat was er dan met haar?’
Ik denk terug aan het beeld van eerder deze nacht. In de haven lag een verlaten schip, te wachten op ontdooide wateren. In de mast hing een lange, blonde staart. Prachtig ingevlochten rode linten waaiden in de koude winternacht. Ik wist wat me te wachten stond, als we haar eenmaal zouden vinden, en toch werd ik getroffen door haar aanblik.
‘Ze was nog erg jong,’ begin ik, ‘en mooi. Haar mond was gesnoerd door een zijden sjaal. Haar haren waren afgesneden, waartegen ze zich duidelijk had verzet. Inkepingen van het mes waren tot diep in haar nek doorgedrongen. Ze moet pijn hebben gehad. Ze droeg haar bruidsjurk waar ze vorig jaar in was getrouwd. Onder haar hoofd lag een kussen. Gek genoeg waren haar handen vastgebonden dus het water en het eten stonden er tevergeefs. Haar laatste doodskreten werden gesmoord in zijde. Het olielampje heeft wel gebrand, dus ze moet de ratten hebben zien aankomen.’
‘Ratten?’
‘Het krioelde ervan.’
Mijn vriend zwijgt. Hij sluit het raam en kijkt naar buiten. Verlangend? vraag ik me af. Hoelang is hij al niet meer buiten geweest?
‘Het is een monster,’ zegt hij nadenkend. ‘Maar het frappante is dat hij lijkt te transformeren. Ik kan je niet helpen, hoezeer ik het ook zou willen.’
Bond Street is tien minuten lopen van het hoofdbureau. De kou maakt mijn hersens wakker. Naar bed gaan heeft op dit tijdstip geen zin meer. Misschien heeft de lijkschouwer al nieuws, denk ik terwijl ik een stevige pas inzet. Mijn gedachten dwalen naar Bernhard. Wat een vreselijk lijden. Mensonterend bijna.
Tik tik, klinkt het door de uitgestorven laan.
Ik kijk achterom, speurend naar de bron van het geluid. Niets. Dan steekt een hond de straat over. Automatisch controleer ik of mijn pistool in de holster zit. Het kleine reservepistool in mijn zak, houd ik klemvast. Daar is het geluid weer. Tik tik, gevolgd door het geluid van banden. Ik blijf wederom staan en speur tussen de herenhuizen door. Niets. De moorden halen me in, denk ik en schud mijn hoofd. Ineens voel ik een harde klap tegen de achterkant van mijn hoofd. Machteloos merk ik hoe een jute zak over mijn lichaam wordt getrokken. Nog vaag ben ik me bewust van het getik van de wielen van de kar die over de keien van Bond Street rijdt. Dan is alles zwart.
Ik kom bij. Ik probeer mijn hoofd te voelen, maar mijn handen zitten geboeid achter mijn rug. De zak zit nog steeds rond mijn lichaam. Ik concentreer me op mijn ademhaling terwijl ik mijn omgeving probeer te onderscheiden. Het is een kamer waar een behaaglijk haardvuur brandt. Ik hoor stemmen. Er zijn minstens zes mannen aanwezig, waarschijnlijk meer. Ze mompelen, maar ik weet, door het ontbreken van accenten, dat ik hier niet met uitschot te maken heb.
Als de zak van mijn hoofd gehaald wordt, snak ik naar adem. Een fakkel schijnt vlak voor mijn gezicht. Ik zie slechts schimmen van mannen met hetzelfde silhouet als ik. Het zijn gentlemen met hoge hoeden.
‘Wat moeten jullie van me?’ vraag ik zo krachtig mogelijk. Mijn hoofd bonkt en ik ruik mijn eigen angst.
‘We willen je een voorstel doen,’ zegt een stem.
Ik ken die stem, ik weet het zeker. ” Een voorstel is altijd goed,’ zeg ik.
‘Je bent de rechercheur van de Vestaalse Moorden en je onderzoek zit muurvast.’
Het klinkt bevestigend dus ik doe geen poging het te ontkennen.
‘We kunnen het voor je oplossen.’
‘Oplossen? Volgens mij kent alleen de moordenaar de ware toedracht.’
‘Dat klopt.’
De waarheid van deze eenvoudige woorden komt hard bij me aan. Mijn hoofd bonkt zo mogelijk nog harder dan even hiervoor. ‘Wat willen jullie van me?’
‘We hebben je gespaard, bij Sarah,’ zegt de stem.
Ik weet nu wie hij is. Het is rechter Williams, die vorig jaar op tragische wijze weduwnaar is geworden. Nummer vier, was ze.
‘Mij gespaard? Wat bedoel je?’ Ik graaf in mijn gedachten. ‘Bernhard was sneller dan ik,’ zeg ik, ‘hij kwam erachter waar Sarah begraven lag, of beter gezegd: waar jullie haar begraven hadden.’
Gegrinnik klinkt achter me. Wat valt er te lachen?
‘Ze lag onder de catacomben van een verlaten klooster. Hoe zou hij dat hebben kunnen vinden, denk je? Waarom is zij als enige verbrand? Vuur verwijdert alle sporen, dat zou je toch moeten weten.’
Ik begrijp ze niet. Het lachen houdt aan. ‘Wat is het voorstel?’ vraag ik tenslotte.
‘Sluit je bij ons aan. Wij zijn mannen net als jij. Getrouwd en uiteindelijk bedrogen.’
‘Dat liefdesvuur is uit. Ik had Sarah en dat wist ze.’
‘Ze bedroog je met je vriend, ook nu is ze hem trouw. Je hebt hem gezien. Zelfs zijn schim verkiest ze boven jou, dat moet pijn doen. Mensen lachen.’
Een scheut van pijn gaat door mijn hart. Hoelang wilde ik het nog ontkennen?
Ik zie Sarah’s verbrande lichaam voor me en hoe haar olielampje was omgevallen op het moment dat Bernhard haar wilde redden. Of? De silhouetten schudden hun hoofd en wachten om mijn reactie. ‘Begint het te dagen?’
Nienke Pool
» minder
Auteursrechten en intellectuele eigendomsrechten
Het auteursrecht van bovenstaande tekst berust bij Nienke Pool of bij derden welke bij toestemming dit materiaal beschikbaar hebben gesteld aan VrouwenThrillers.nl. Vermenigvuldiging in wat voor vorm dan ook is alleen toegestaan door voorafgaande toestemming door Nienke Pool.